Zondag 20 september 14.45 uur

heilige doop

Tekst: Psalm 139: 15

Ik loof u, omdat ik op een heel vreselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben; wonderlijk zijn Uw werken, ook weet het mijn ziel zeer wel.

Thema: Loflied op Gods werken:

  1. De schepping van mensen
  2. De herschepping van mensen

Liturgie:

Psalm 103: 1

Psalm 103: 7

Lezen: Psalm 139

Psalm 105: 5

Psalm 134: 3

Psalm 139: 7, 8

Psalm 139: 10

Citaat: ‘De wijze en vriendelijke vindingrijkheid waarmee onze lichamen gevormd zijn, zou onze eerbiedige bewondering en dankbaarheid moeten opwekken; en wij zouden zeker niet onze leden en zintuigen, die de Heere op zo kunstige wijze in de moederschoot gevormd heeft, moeten gebruiken als instrumenten van de ongerechtigheid voor de zonde’.Thomas Scott, Commentaar op Psalm 139.

Geloofsbelijdenis: art. 34b NGB

(…). En voorwaar, Christus heeft Zijn bloed niet minder vergoten om de kinderkens der gelovigen te wassen, dan Hij gedaan heeft om de volwassenen. En daarom behoren zij het teken te ontvangen en het sacrament van hetgeen dat Christus voor hen gedaan heeft; gelijk de Heere in de wet beval hun mede te delen het sacrament des lijdens en stervens van Christus, kort nadat zij geboren waren, offerende voor hen een lammeken, hetwelk was een sacrament van Jezus Christus. (…)

Leestip:

  • Jesaja 40 (Gods zorg voor ‘schapen’ en ‘lammeren’)
  • 1 Johannes 2 (genade voor ‘kinderkens’)

Gespreksvragen:

  1. Hoe weefde God het kind in de moederschoot, in de baarmoeder? Vergelijk dat eens met de schepping van Adam en Eva.
  2. Wat bedoelt David met de woorden dat hij op ‘vreselijke wijze wonderbaarlijk’ is geschapen?
  3. Maar er worden ook gehandicapte kinderen geboren. Waarom zijn die niet minder door God gewenst dan kinderen zonder handicap? Lees bijvoorbeeld wat de Heere tegen Mozes zegt over het niet goed kunnen spreken (Ex. 4:11).
  4. Maar als God de kinderen al zó lief heeft zoals het staat in Psalm 139 waarom zijn kinderen van nature dan ‘kinderen des toorns’? Wat is de relatie met de erfzonde?
  5. Waarom is ‘wedergeboorte’ nodig weer een kind echt een ‘kind van God’ te kunnen zijn? Wat is ‘wedergeboorte’?
  6. Er wordt wel gezegd: ‘iedereen mag tot God komen zoals hij of zij eruit ziet’. Leg eens uit waarom je er wel bij moet zeggen: ‘en zoals God je ziet’.
  7. Welke betekenis mag en moet de heilige doop hebben als het gaat om de vraag of de Heere u of jou zalig wil maken.
  8. Kinderen van God vormen een ‘huisgezin’ (NGB). Wat is de plaats van God de Vader en de Heere Jezus in dit huisgezin?

Voor de kinderen:

  1. Wie heeft de baby’s die vanmiddag gedoopt worden (of werden) gemaakt? Antwoord: dat heeft de Heere, die de S…………….. van alle leven heet, gedaan.
  2. In het doopformulier staat dat wij kinderen des t…………………………. zijn (vul eens in).
  3. Maar door het g……… in de Heere Jezus kunnen we weer een door God geliefd k………… worden (vul eens in).
  4. Wat is juist? Het water van de doop wijst op: a) dat baby’s zalig kunnen worden door  het bloed van de Heere Jezus, b) dat baby’s door hun moeder moeten worden gewassen, c) dat als je dorst hebt, je snel een glas water moet gaan drinken.
  5. God beschermt ook kinderen. Hoe doet Hij dat? Antwoord: hij stuurt eng……………. om hen te beschermen.

David in nood. Verdachtmaking. Dat hij Saul zou willen doden. Beroep op Gods alwetendheid. Gij weet alle dingen!

  • Blijdschap in leven van Gods kinderen. Paulus: niets kan mij scheiden van de liefde van God in Christus. Petrus: Gij weet alle dingen, Gij weet dat ik u lief heb.
  • Vrees voor Gods vijanden (slot Psalm, zal ik niet haten die U haten?)

Teruggeleid. Gods scheppende hand. Baarmoeder. Komt vaker voor in Gods Woord.

Herschepping. Geestelijk leven

Opgeraapt. Ezechiel 16:

4 En aangaande uw geboorten: ten dage als gij geboren waart, werd uw navel niet afgesneden; en gij waart niet met water gewassen toen Ik u aanschouwde; gij waart ook geenszins met zout gewreven, noch in windelen gewonden.

5 Geen oog had medelijden over u, om u een van deze dingen te doen, om zich over u te erbarmen; maar gij zijt geworpen geweest op het vlakke des velds, om de walgelijkheid van uw ziel, ten dage toen gij geboren waart.

6 Als Ik bij u voorbijging, zo zag Ik u, vertreden zijnde in uw bloed, en Ik zeide tot u in uw bloed: Leef; ja, Ik zeide tot u in uw bloed: Leef.

Dl:

Gelijkenis zaad. Aarde van het hart geopend. Ruimte voor het Woord. Aller hindernissen worden langzaam maar zeker weggebroken, door ploegschaar.

Zie uitleg gelijkenis in Lukas 8: 15

15 En dat in de goede aarde valt, zijn dezen die het Woord gehoord hebbende, hetzelve in een eerlijk en goed hart bewaren en in volstandigheid vruchten voortbrengen.

Eerlijk en goed hart: 12 Dat is, door Gods Geest geopend, opgewekt en bekwaam gemaakt om het Woord aan te nemen en te gehoorzamen, Jer. 31:33. Ez. 36:26, 27. Hand. 16:14.

  • –          Jeremia 32: 33 Maar dit is het verbond dat Ik na die dagen met het huis Israëls maken zal, spreekt de HEERE: Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven, en zal die in hun hart schrijven; en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn.
  • Ezechiel 36: 26 En Ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwen geest geven in het binnenste van u; en Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u een vlezen hart geven. 27 En Ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u; en Ik zal maken dat gij in Mijn inzettingen zult wandelen en Mijn rechten zult bewaren en doen.
  • Hand 16:14: 14 En een zekere vrouw met name Lydia, een purperverkoopster, van de stad Thyatíra, die God diende, hoorde ons; welker hart de Heere heeft geopend, dat zij acht nam op hetgeen van Paulus gesproken werd.

Volstandigheid 13 Of: in lijdzaamheid, waardoor zij, niettegenstaande al de verzoekingen en verdrukkingen om des Woords wil, volstandiglijk volharden. Zie Matth. 24:13. Hebr. 10:36

Wedergeboorte. Tenzij wedergeboren. Hart geopend, bewerkt, zacht gemaakt, gewillig gemaakt. DL hoofdstuk 3-4:

10. Maar dat anderen, door de bediening des Evangelies geroepen zijnde, komen en bekeerd worden, dat moet men den mens niet toeschrijven, alsof hij zichzelven door zijn vrijen wil zou onderscheiden van anderen, die met even grote of genoegzame genade tot het geloof en de bekering voorzien zijn (hetwelk de hovaardige ketterij van Pelagius stelt); maar men moet het Gode toeschrijven, Die, gelijk Hij de Zijnen van eeuwigheid uitverkoren heeft in Christus, alzo ook dezelfden in den tijd krachtiglijk roept, met het geloof en de bekering begiftigt, en uit de macht der duisternis verlost zijnde, tot het Rijks Zijns Zoons overbrengt, opdat zij zouden verkondigen de deugden Desgenen, Die hen uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht, en opdat zij niet in zichzelven, maar in den Heere zouden roemen, gelijk de apostolische schriften telkens getuigen.

11. Voorts, wanneer God dit Zijn welbehagen in de uitverkorenen uitvoert, en de ware bekering in hen werkt, zo is het dat Hij niet alleen het Evangelie hun uiterlijk doet prediken, en hun verstand krachtiglijk door den Heiligen Geest verlicht, opdat zij recht zouden verstaan en onderscheiden die dingen, die des Geestes Gods zijn; maar Hij dringt ook in tot de binnenste delen des mensen met de krachtige werking van denzelfden wederbarenden Geest; Hij opent het hart, dat gesloten is; Hij vermurwt dat hard is; Hij besnijdt dat onbesneden is. In den wil stort Hij nieuwe hoedanigheden en maakt dat die wil, die dood was, levend wordt; die boos was, goed wordt; die niet wilde, nu metterdaad wil; die wederspannig was, gehoorzaam wordt; Hij beweegt en sterkt dien wil alzo, dat hij als een goede boom vruchten van goede werken kan voortbrengen.

12. En dit is die wedergeboorte, die vernieuwing, nieuwe schepping, opwekking van de doden en levendmaking, waarvan zo heerlijk in de Schrift gesproken wordt, dewelke God zonder ons in ons werkt. En deze wordt in ons niet teweeggebracht door middel van de uiterlijke prediking alleen, noch door aanrading, of zulke manier van werking, dat, wanneer nu God Zijn werk volbracht heeft, het alsdan nog in de macht des mensen zou staan wedergeboren te worden of niet wedergeboren te worden, bekeerd te worden of niet bekeerd te worden. Maar het is een gans bovennatuurlijke, een zeer krachtige, en tegelijk zeer zoete, wonderlijke, verborgen, en onuitsprekelijke werking, dewelke, naar het getuigenis der Schrift (die van den Auteur van deze werking is ingegeven), in haar kracht niet minder noch geringer is dan de schepping of de opwekking der doden; alzo dat al diegenen, in wier harten God op deze wonderbaarlijke wijze werkt, zekerlijk, onfeilbaar en krachtiglijk wedergeboren worden en daadwerkelijk geloven. En alsdan wordt de wil, zijnde nu vernieuwd, niet alleen van God gedreven en bewogen, maar, van God bewogen zijnde, werkt hij ook zelf. Waarom ook terecht gezegd wordt dat de mens, door de genade die hij ontvangen heeft, gelooft en zich bekeert.

Uitleg van Jezus: over goede aarde. ‘Die nu in de goede aarde bezaaid is, deze is degene die het Woord hoort, en verstaat, die ook vruchtdraagt en voortbrengt’.

Dus streep onder ‘die het Woord hoort en verstaat en vrucht draagt’.

Trouw van de Heere. Vergelijking met moeder. Jesaja. Als Sion zegt Heere is mij vergeten. Dan gaat Heere verzegelen en verzekeren. Eed zweren om wankelend Sion te overtuigen.

Wedervraag. Kan een moeder haar zuigeling vergeten? Kind geweven in de moederschoot.

Ontfermen. Dat is alle liefdesaandoeningen en liefdedaden van een moeder jegens haar zoon. Zwingli: Kan een vrouw soms het kind van haar baarmoeder vergeten, de zoon van haar buik? Luisteren naar snikken, roepen, stem van kind. Moeder heeft hart van een moeder. Zoekt het goede voor het kind.

Bijbel. Meerdere voorbeelden.

  • OT: Hagar over Ismael. Rispa en de dode lichamen van haar kinderen. Vrouw die bij Salomo kwam.
  • NT: Kananese vrouw. Maria over haar Jezus, Hem tot onder het kruis volgend. Gelijkenis van de HJ: zal een vader zijn zoon een steen, slang geven?

Toevoeging: ofschoon dezen vergaten. Er kunnen ontaarde moeders zijn.  Soms uit schrik, angst. David klaagt: mijn vader en mijn moeder hebben mij verlaten (Psalm 27). Dagen van Moloch: kinderen door het vuur. Beleg van Jeruzalem en Samaria: kinderen gegeten. Onze dagen: kind in baarmoeder niet beschermd.

Gods liefde is… Veel hoger, dieper dan liefde van moeder voor kind. Die liefde kan knak krijgen. Ik zal u niet vergeten (Hellenbroek):

  • Hen nooit uit Zijn gedachten verliezen
  • Zijn gunst, genade, liefde en ontferming nooit van hen aftrekken
  • Hen uit dien hoofde ook nooit verlaten
  • Door middel van een manier van spreken meer bedoelt dan wat hij zegt. Niet vergeten is: hen daadwerkelijk helpen, zegenen, staande houden en behoeden tot het einde toe.

Drie zaken:

  • De tederheid van deze liefde. Zoals een vader zich ontfermt over de kinderen, ontfermt de Heere zich over degenen die Hem vrezen. Want Hij weet wat voor maaksel wij zijn, gedachtig zijnde dat wij stof zijn (Psalm 103). God: een Vader met een moederhart.
  • De onveranderlijkheid van Zijn liefde. Jes. 46: 3 Hoort naar Mij, o huis Jakobs, en het ganse overblijfsel van het huis Israëls, gij die van Mij gedragen zijt van den buik aan, en opgenomen van de baarmoeder af. En tot den ouderdom toe zal Ik Dezelfde zijn, ja, tot de grijsheid toe zal Ik ulieden dragen; Ik heb het gedaan, en Ik zal u opnemen en Ik zal dragen en redden.
  • De superioriteit van Zijn liefde boven alle menselijke liefde. DE Heere heeft het recht lief en zal Zijn gunstgenoten niet verlaten. In eeuwigheid worden zij bewaard (Ps. 37).

Nader bevestigd: 16 Zie, Ik heb u in de beide handpalmen gegraveerd; uw muren zijn steeds vóór Mij.

Op Mijn handpalmen. Gegraveerd. Moderne comm: beeld van tatoe-eren. Beeld of spreuk wordt in huid gebracht en kan er niet meer uit. Onuitwisbaar geschreven. Niet het beeld: Heere verbiedt met nadruk deze praktijk. Lev. 19 vers 28: door Heere verboden: 8 Gij zult om een dood lichaam geen snijding in uw vlees maken, noch schrift van een ingedrukt teken in u maken; Ik ben de HEERE.

Beeld van schrijven. Wet van God aan de hand dragen. Deut. 6. Schrijf het op uw hand, schrijf het op uw voorhoofd. Kokertje bij zich. Bij alles dat zij deden, bij elke handeling herinnerd aan wet van God. Dan rammelde dat kokertje met wet erin. Dan wisten zij bij alles wat zij deden: doe het overkomstig mijn geboden. Telkens herinnerd aan wet van God.  Heere wordt voortdurend herinnerd aan volk van God. Namen van Zijn volk aan Zijn handen, zoals volk de wet moest dragen.

Bostlap HG. Twaalf edelstenen. Namen van stammen ingekrast, gegraveerd. Zo Namen gegraveerd in hart en handen (doorboord) van Middelaar. Tekst nog meer diepte. Heere denkt aan Zijn kerk. Altijd. Betekent ook: gegraveerd in Zijn hart, in de handpalmen, in doorboorde handpalmen, bloedbevlekte handpalmen van HJ. Grote hogepriester al de namen dragen op Zijn Middelaarshart, daarom Zijn kinderen nooit vergeten, nooit verlaten.

Tederheid. Uitdrukking ontleend aan gewoonte om namen of of portretten van degenen die men liefhad in en op de hand of in de ring die men aan de hand droeg afdrukte en grafeerde om herinnering voortdurend voor de geest te houden. Jes. 44: 5:  5 Deze zal zeggen: Ik ben des HEEREN; en die zal zich noemen met den naam van Jakob; en gene zal met zijn hand schrijven: Ik ben des HEEREN, en zich toenoemen met den naam van Israël. Zo tedere liefde voor Zijn volk.

Eeuwige liefde. Zie Jer. 31: geen begin. Daarom liefde die oneindig is in het vergeven. Oneindig als zij blinden, kreupen opraapt uit het stof.

Hand van God. Heilige taal waarin steeds een aanduiding is van Zijn macht en beschereming. In Zijn handen gegraveerd zijn: drukt krachtige beveiliging uit. Niet vergeten, niet verlaten.

Joh. 10: 29: En Ik geef hun het eeuwige leven; pen zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit Mijn hand rukken. Mijn Vader, Die ze Mij gegeven heeft, is meerder dan allen, en niemand kan ze rukken uit de hand Mijns Vaders.

1 Petr. 1:5: 4 Tot een onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis, hdie in de hemelen bewaard is voor u, Die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid, die bereid is om geopenbaard te worden in den laatsten tijd.

Verrukking. Zo denken, mediteren over de Heere. Zoals David. In dit leven. En straks voor eeuwig. Hoe groot zijt Gij!

Beeld van Stad Gods. Ook wel: Ik heb u met Mijn handen afgetekend. Dan beeld dat de Heere is een Bouwmeester nadat Hij Zich had voorgesteld als een Vader. Bemoediging: niet verlaten, niet kunnen verlaten, want Hij is Zelf de Bouwmeeter, de Ontwerper van dit geestelijke gebouw van Zijn Evangeliekerk, van de Stad van God. Hij had Zelf het ontwerp, het betek ervan al in eeuwigheid gemaakt. En volgens dat bestek dat Hij ervan had afgetekend moest ze uit zo’n klein begin oprijzen. Volgens dat bestek zouden de grenzen van deze geestelijke Kerkstad zich spoedig uitbreiden. Heere had die al met Zijn handen afgetekend, werk zou nu spoedig gaan beginnen. Hij zal werk niet laten varen. Hij had verlagen om te beginnen en macht om het te kunnen. De afgetekende muren waren steeds voor Hem (Hellenbroek). Architect had plaatje in zijn handpalm. Kon er zo naar kijken.

Muren steeds voor Mij…  Geen muur meer overeind. Stad zonder muren. Tempel in puin. Maar Heere ziet voor Zich een strad met muren. Muren zien op de gehele stad. Wordt vaak toegepast op de Kerk, de Evangelie Kerk in het bijzonder. Psalmen:

–        Zet uw hart op haar vesting (Ps. 48:14)

–        Doe wel bij Sion naar Uw welbehagen, bouw de muren van Jeruzalem op (Ps. 51:20)

–        Vreemden zullen uw muren bouwen en hun koningen zullen u dienen (Jes. 60).

PSALM 139:7-16

Het is van groot nut en belang voor ons, om de dingen, waarin wij onderwezen zijn, met

zekerheid te weten, opdat wij ze niet alleen geloven, maar ook zeggen kunnen waarom wij ze geloven, en een reden te kunnen geven van de hoop, die in ons is. David is er zeker van dat God hem en al zijn wegen volkomen kent:

I. Omdat hij altijd onder Zijn oog is. Als God alomtegenwoordig is, dan moet Hij ook wel

alwetend zijn, maar Hij is alomtegenwoordig: dit onderstelt de oneindigheid en grootheid van Zijn wezen, en daaruit volgt Zijn alomtegenwoordigheid. Hemel en aarde omvatten geheel de schepping, en de Schepper vervult beide, Jeremia 23:24, Hij kent en regeert beide niet slechts, maar Hij vervult beide. Ieder deel van de schepping is onder Gods ingeving en invloed. Ook dit erkent David hier met toepassing op zichzelf, daar hij zich aldus open en bloot voor God ziet.

1. Geen vlucht kan ons uit Gods tegenwoordigheid brengen. ” Waar zou ik heengaan voor Uw Geest, en waar zou ik heenvlieden voor Uw aangezicht, van Uw geestelijke

tegenwoordigheid, van Uzelf, die een Geest zijt?” God is een Geest, en daarom is het

dwaasheid te denken dat Hij, omdat wij Hem niet zien kunnen, ons niet kan zien. Waar zou ik

heenvlieden voor Uw aangezicht? Niet dat hij begeerde van God weg te gaan, neen niets

begeerde hij meer dan nabij God te zijn, hij stelt slechts het geval. “Gesteld eens dat ik zo

dwaas ware om te denken aan Uw ogen te kunnen ontkomen, dat ik het ontzag voor U zou

kunnen afschudden, gesteld eens dat ik er aan zou denken om van mijn gehoorzaamheid aan

U af te vallen, of mijn afhankelijkheid van U te ontkennen, en voor mijzelf te willen zorgen,

op eigen wieken te willen drijven. Helaas, waar kan ik heengaan?” Een heiden kon zeggen:

“quicunque te flexeris, ibi Deum videbis occurentem tibi Waar gij u ook heen wendt, zult gij

God zien, die u tegenkomt.” Seneca. Hij noemt de verst-verwijderde en afgelegenste plaatsen, en rekent er op dat hij er God zal ontmoeten.

a. In de hemel. “Zo ik derwaarts opvoer, dat ik weldra hoop te doen: Gij zijt daar, en het zal

mijn eeuwige zaligheid zijn om daar bij. U te wezen.” De hemel is een zeer grote, ruime

plaats, waar zich een talloos gezelschap bevindt, en toch is daar aan Gods oog niet te

ontkomen in de een of andere hoek, of in het midden van een grote menigte. De inwoners van die wereld leven in een even noodzakelijke afhankelijkheid van God en zijn even open en

bloot voor Zijn onderzoekend oog, als de inwoners van deze wereld.

b. In de hel, in Scheol, waaronder wij de diepten der aarde, haar middelpunt kunnen verstaan.

Al zouden wij zo diep als wij kunnen graven onder de grond, om ons daar te verbergen, wij

zouden ons vergissen, bedrogen en teleurgesteld uitkomen, God kent het pad, dat het oog van de kraai niet heeft gezien, en voor Hem is de aarde een en al oppervlakte. Of het kan verstaan worden van de staat van de doden. Als wij buiten het gezicht van de levenden worden weggebracht, dan zijn wij daarmee niet buiten het gezicht van de levende God, voor Zijn oog

kunnen wij ons niet verbergen in het graf. Of, van de plaats van de veroordeelden bedde ik

mij in de hel wel een ongerieflijke plaats om er zijn bed in te maken, waar geen rust is, dag

noch nacht, toch zullen er duizenden hun bed in maken zie, Gij zijt daar in Uw macht en

gerechtigheid. Gods toorn is het vuur dat daar voor eeuwig zal branden. c. In de verst verwijderde hoeken van deze wereld. “Nam ik de vleugelen des dageraads, de stralen van het morgenlicht (de vleugelen van de zon genoemd Maleachi 4:2) die door niets in snelheid

worden overtroffen, om er op heen te vlieden naar de uiterste delen van de zee, of van de

aarde, Job 38:12-13, zou ik heenvlieden naar de verst-verwijderde en onbekendste,

afgelegenste eilanden het ultima Thule, het einde van de wereld, het Terra incognita, het

onbekende land ik zou U er vinden, ook daar zou Uw hand mij geleiden, zover als ik ga, en

Uw rechterhand zou mij houden, zodat ik niet verder kan gaan, niet buiten Uw bereik kan

gaan.” God heeft Jona spoedig staande gehouden, toen hij naar Tarsis vluchtte voor het

aangezicht des Heeren.

2. Geen sluier kan ons voor Gods oog verbergen, neen, zelfs de dikste duisternis niet vers 11,

12. Indien ik zei, de duisternis zal mij immers bedekken, als niets anders het kan, helaas, ik

vind mij teleurgesteld, de gordijnen van de avond zullen mij niet meer dienst bewijzen dan de vleugelen van de morgen, de nacht is een licht om mij. Datgene, hetwelk dikwijls de

ontsnapping van een vervolgde misdadiger begunstigt of de terugtocht van een verslagen

leger, zal mij geen vriendelijkheid bewijzen als ik voor U vlied. Toen God onderscheid

maakte tussen het licht en de duisternis was het onder voorbehoud van dit, zijn kroonrecht,

dat voor Hem de duisternis en het licht gelijk zullen zijn. Voor U verduistert de duisternis

niet, want er is geen duisternis of schaduw des doods, waarin de werkers van de

ongerechtigheid zich kunnen verbergen. Geen huichelachtig masker, geen vermomming, hoe

schoonschijnend ook, kan enigerlei persoon of daad er voor behoeden om door God in het

ware licht gezien te worden. De verborgen schuilhoeken van de zonde zijn voor God even

open als de meest openbare schanddaden.

II. Omdat Hij het werk van Zijn handen is, hij, die het werktuig formeerde, kent er al de

bewegingen van. God heeft ons gemaakt, en daarom zal Hij ons ongetwijfeld kennen, Hij zag

ons toen wij geformeerd werden, kunnen wij dan, nu wij geformeerd zijn, voor Hem

verborgen wezen? Bij dit argument blijft hij stilstaan, vers 13-16. Gij bezit mijn nieren, Gij

zijt meester van mijn verborgenste gedachten en voornemens, van de innerlijkste

schuilhoeken mijner ziel. Gij kent ze niet alleen, maar bestuurt ze, zoals wij hetgeen wij in

bezit hebben besturen, en het bezit, dat Gij hebt van mijn nieren, is een rechtmatig bezit want Gij hebt mij in mijn moeders buik bedekt, Gij hebt mij gemaakt, Job 10:11. Gij hebt mij een geheimenis gemaakt, de ziel is voor allen verborgen, die om ons heen zijn, “wie van de

mensen weet hetgeen des mensen is, dan de geest des mensen?” 1 Korinthe 2:11. Vandaar dat wij lezen van de verborgen mens des harten. Maar het was God zelf, die ons aldus bedekt

heeft, en daarom kan Hij, als het Hem behaagt, ons ontdekken, toen Hij ons voor geheel de

wereld verborgen heeft, heeft Hij niet bedoeld ons voor zichzelf te verbergen.

Betreffende de formering van de mens, van een ieder van ons:

1. Wordt de eer ervan hieraan God gegeven, geheel en uitsluitend aan Hem, want Hij is het,

die ons gemaakt heeft en niet wij. Ik zal U, de oorsprong van mijn bestaan, loven, mijn ouders waren er slechts de werktuigen van. Het werd gedaan:

a. Onder Goddelijk toezicht. Mijn ongevormde klomp, nog verborgen in de baarmoeder, ja

toen die nog geformeerd werd, een ongevormd embryo was, was voor U niet verborgen, Uw

ogen hebben hem gezien.

b. Door de Goddelijke werking. Gelijk het oog van God ons toen gezien heeft zo heeft Zijn

hand ons bewerkt, wij waren Zijn werk.

c. Volgens het Goddelijk voorbeeld, in Uw boek waren al mijn leden geschreven. De eeuwige

wijsheid vormde het plan, en door die almachtige kracht is het schone gebouw opgericht.

2. Heerlijke dingen worden er hier van gezegd, de generatie van de mens moet met dezelfde

vrome eerbied beschouwd worden als zijn schepping in de beginne. Beschouw haar:

a. Als een groot wonder, dat echter in de gewone loop van de natuur gewerkt werd. Wij zijn

op een heel vreeslijke wijze wonderbaarlijk gemaakt. Wij kunnen terecht verbaasd staan over de verwonderlijk schone samenstelling van deze levende tempelen, de samenstelling van ieder deel, en de harmonie van het geheel.

b. Als een grote verborgenheid, een verborgenheid van de natuur. Ook weet het mijn ziel zeer wel, dat het wonderlijk is, maar hoe het voor iemand anders te beschrijven, weet ik niet, want ik ben in het verborgene gemaakt en als een borduursel gewrocht in de baarmoeder, als in de neerste delen van de aarde, zo in afzondering, zo in het verborgen, zo ver buiten het gezicht.

c. Als een grote zegen, dat al onze leden in vervolg van tijd geformeerd werden, naar het in

het boek van Gods wijze raad geschreven was, toen nog geen van die was. Indien er van onze leden sommige niet in Gods boek waren, dan zouden zij ook aan ons lichaam ontbroken hebben, maar door Zijn goedheid hebben wij al onze leden en al onze zinnen, het ontbreken van sommigen er van zou ons tot een last maken voor onszelf. Zie hoe grote redenen wij dus  hebben om God te danken voor onze schepping, en om tot de gevolgtrekking te komen dat Hij, die onze ongevormde klomp gezien heeft, ons, nu wij geformeerd zijn, ook ziet.

PSALM 139:17-24

Hier maakt de psalmist de toepassing op de leer van Gods alwetendheid, en wel op

onderscheiden wijze.

1. Hij erkent met verwondering en dankbaarheid de zorg, die God voor hem gedragen heeft

gedurende zijn gehele leven, vers 17,18. God, die hem kende, dacht aan hem, en Zijn

gedachten over hem waren gedachten van liefde, “gedachten des vredes en niet des kwaads,”

Jeremia 29:11. Gods alwetendheid, die rechtvaardig over ons had kunnen waken, om ons

kwaad te doen, is ten goede voor ons gebruikt, en heeft over ons gewaakt, om ons goed te

doen Jeremia 31:28. Gods raadsbesluiten betreffende ons en ons welzijn, waren:

a. Kostelijk, bewonderenswaardig. Hoe kostelijk zijn zij mij. Zij zijn diep in zichzelf, zij

kunnen niet gepeild, niet begrepen worden. Gods voorzienigheid heeft ver gereikt in haar

beschikkingen betreffende ons, en heeft tot ons welzijn dingen tot stand gebracht, die verre

boven onze verwachting waren. Zij zijn ons kostelijk, wij moeten er met grote eerbied aan

denken, en toch ook met genot en dankbaarheid. Onze gedachten aan God moeten ons boven

alle andere gedachten lieflijk en kostelijk zijn.

b. Bewonderenswaardig talrijk, hoe machtig vele zijn haar sommen! Wij kunnen er geen

begrip van hebben hoevele Gods vriendelijke gedachten over ons geweest zijn, hoeveel goed

Hij ons gedaan heeft, en hoe onderscheidene weldaden wij van Hem ontvangen hebben.

Zouden wij ze tellen alleen de hoofden ervan, en nog veel meer de bijzonderheden ervan zij

zijn talrijker dan het zand, en toch is ieder ervan groot en van groot belang en gewicht, Psalm

40:6. Wij kunnen de menigte van Gods ontfermingen niet begrijpen, die elke morgen nieuw

zijn.

c. Voortdurend en gestadig. ” Word ik des morgens wakker, zo ben ik nog bij U, onder Uw

oog en Uw zorg, veilig en gerust onder Uw bescherming.” Dit duidt ook het voortdurende

besef aan, dat David had dat Gods oog op hem was. Word ik wakker zo ben ik nog bij U in

mijn gedachten, en het zou er toe bijdragen om ons de gehele dag in de vreze Gods te houden,

als, wanneer wij des morgens wakker worden, onze eerste gedachten aan Hem waren en als

wij ons Hem dan voor ons stelden.

2. Uit deze leer leidt hij de gevolgtrekking af, dat verderf gewis het einde zal zijn van de

zondaren. God kent al de goddeloosheden van de goddelozen, en daarom zal Hij er voor

afrekenen met hen. “Gij, o God! zult gewis de goddelozen ombrengen, want al hun

goddeloosheid ligt open voor U, hoe kunstig zij ook bemanteld is om haar voor het oog van

de wereld te verbergen. Al is het ook dat Gij hen voor een wijle voorspoedig laat zijn! toch

zult Gij hen voorzeker ten laatste ombrengen.

Merk nu op:

A. De reden, waarom God hen zal straffen namelijk omdat zij Hem op vermetele wijze

beledigen en trotseren, vers 20. Zij spreken schandelijk van U, zij zetten hun mond tegen de

hemel, Psalm 73:9, en zullen ter verantwoording worden geroepen voor de harde woorden,

die zij tegen Hem gesproken hebben, Judas: 15. Zij zijn Zijn vijanden, en tonen hun

vijandschap door Zijn naam ijdellijk te gebruiken, vers 20, gelijk wij onze minachting van

iemand tonen als wij een scheldnaam maken van zijn naam, en hem nooit anders in spot en

smaad noemen. Zij, die de heilige formules van zweren of van gebed ontheiligen door ze op

ongepaste, oneerbiedige wijze te gebruiken, gebruiken Gods naam ijdellijk, en tonen hierdoor

vijanden van Hem te zijn. Sommigen houden het voor een beschrijving van geveinsden. “Zij

spreken van U ten kwade zij spreken van God, vroomheid voorwendende maar het is met een

887

boze bedoeling, als een dekmantel voor boosaardigheid, en, vijanden van God zijnde terwijl

zij vriendschap voorwenden, gebruiken zij Zijn naam ijdellijk zweren zij valselijk.”

B. Het gebruik, dat David maakte van dit zijn vooruitzicht van het verderf van de goddelozen.

a. Hij tart hen, “Gij mannen des bloeds, wijkt van mij, gij zult mij niet verleiden, want ik

neem uw vriendschap niet aan, ik heb geen gemeenschap met u, en gij kunt mij niet in het

verderf storten, daar ik onder Gods bescherming ben, Hij zal u noodzaken van mij te wijken.”

b. Hij verfoeit hen, vers 21, 22. “Heere, Gij kent het hart, en kunt voor mij getuigen Zou ik

niet haten die U haten? En wel omdat zij U haten? Ik haat hen omdat ik U liefheb en het haat

om Uw gezegenden naam aldus gesmaad en beledigd te zien. Zou ik geen verdriet hebben in

degenen, die tegen U opstaan, geen verdriet hebben om hun rebellie te zien en hun verderf te

voorzien, waarin zij gewis eindigen zal?” De zonde wordt gehaat, en de zondaren worden

betreurd door allen, die God vrezen. “Ik haat hen, ik haat het werk van de afvalligen,” zoals

hij zegt in Psalm 101:3, “met een oprechte en volkomen haat, ik houd hen, die vijanden van

God zijn, voor mijn vijanden, en wil geen vertrouwelijke omgang met hen hebben,”

3. Hij beroept zich op God betreffende zijn oprechtheid, vers 23, 24.

A. Hij wenst dat God hem zou ontdekken waar hij onrecht in had. Zij, die oprecht zijn,

kunnen zich troosten met Gods alwetendheid, daar deze hun oprechtheid ziet en haar kan

getuigen, en zij kunnen met nederig vertrouwen Hem bidden hen te doorgronden en te

kennen, ten einde hen aan henzelf te ontdekken want een Godvruchtige begeert het ergste

omtrent zichzelf te weten en hen te ontdekken aan anderen. Hij, die eerlijke bedoelingen

heeft, zou kunnen wensen een venster in zijn borst te hebben, opdat iedereen in zijn hart zou

kunnen lezen. “Heere, ik hoop dat ik niet op een boze weg ben, maar zie of bij mij een

schadelijke weg zij, of er nog een verdorven neiging in mij is overgebleven laat het mij dan

zien, en roei haar van mij uit, want ik laat haar niet toe.”

B. Hij begeert dat hij, zo hij op de rechte weg is, er op voortgeholpen zal worden, hetgeen Hij,

die het hart kent, op krachtdadige wijze weet te doen. Leid mij op de eeuwige weg. De weg

van de Godzaligheid is een eeuwige weg, hij is eeuwig waar en goed, welbehaaglijk aan God,

en nuttig voor ons, en hij zal uitlopen in het eeuwige leven. Het is de weg van de oudheid,

aldus sommigen, de goede oude weg. Al de heiligen begeren op deze weg gehouden en geleid

te worden, opdat zij er niet van afdwalen, of hem moede worden.

‘Gij hebt mij in mijn moeders buik bedekt’

6 minuten leestijd

’Gij hebt mij in mijn moeders buik bedekt. Ik loof U, omdat ik op een heel vreselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben; wonderlijk zijn Uw werken! Ook weet het mijn ziel zeer wel. Mijn gebeente was voor U niet verholen, als ik in het verborgene gemaakt ben en als een borduursel gewrocht ben in de nederste delen der aarde. Uw ogen hebben mijn ongevormde klomp gezien; en al deze dingen waren in Uw boek geschreven, de dagen als zij geformeerd zouden worden, toen nog geen van die was.’ Psalm 139 : 13b-16

David, de dichter van psalm 139, heeft heel wat te stellen met zijn vijanden. Zij beramen moordplannen, willen bloed zien (vs. 19).

Er zit niets anders op dan te vluchten. Het oog en de hand van de vervolgers te ontlopen. Vogelvrij verklaard. Vleugellam geslagen. Benauwd, opgejaagd. Waarheen?

Dit is mijn troost: waar ik ook ben, het oog en de hand van de Héére ontloop ik niet. Hij zorgt nu immers niet minder goed voor mij als toen ik nog in de baarmoeder was. Al vóór mijn geboorte lag ik in Zijn hand* had Hij mij in ‘t oog.

’Gij hebt mij in mijn moeders buik bedekt’. ‘Bedekken’, dat is beschermen, als met een schild. Bij U ben ik veilig. Denk ik daarover na, dan kan ik wel zingen: ‘IkloofU’ (vs. 14). Zingt u mee?

Mijn hoofd staat er niet naar. De Heilige Geest wil uw hart en mond afstemmen op het Woord van God. “k Zal gedenken hoe vóór dezen, ons de Heer’ heeft gunst bewezen, ‘k Zal de wond’ren gadeslaan, die Gij hebt van ouds gedaan.’

Gods Vaderlijke zorg was er en is er in moeitevolle omstandigheden, in geloofsaanvechting, in duisternis en in diepten.

Zijn Vaderlijke hand hield mij reeds omsloten negen maanden vóór mijn geboorte. David put daar kracht en troost uit.

Hier niet voor ‘t eerst. Wij denken terug aan psalm 22. In de diepte van verlatenheid roept de dichter: ‘Van de buik van mijn moeder aan zijt Gij mijn God. Zo wees niet verre van mij, want benauwdheid is nabij.’

’Mijn gebeente was voor U niet verborgen, toen ik in het verborgene gemaakt ben.’ ‘Het verborgene’ is een schuilplaats, dezelfde veiligheid als waarvan eerst sprake was in het woord ‘bedekken’. De Heere is mijn schild en schuilplaats. Wij kennen het woord uit psalm 91: ‘Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten…’

Reeds vóór mijn geboorte mocht ik bij U, Heere, schuilen, en vernachten in de schaduw van de Almachtige.

’Toen ik als borduurwerk gevormd werd in de diepten van het aardrijk.’ De aarde is hier. beeld voor de moederschoot.

Woordelijk lezen wij: ‘Toen ik met allerlei kleuren geweven werd.’

Als een borduurwerk in Gods hand. Misschien leest u dit tussen de bedrijven van uw borduurwerk door. Borduren: ingespannen, nauwkeurig. ‘Weven’. Dat staat er óók.

De Heere de Wever. Ons lichaam het weefsel. Wij zijn Gods borduurwerk. Naar Zijn patroon gemaakt.

Borduren kunt ü niet in het donker. t> at kan de Heere wél!

’Ook verduistert de duisternis voor U niet.’ Al is het nóg zo donker, de Heere ziet me. En in de baarmoeder is het duister! En nu? Zit u in ‘t donker?

De Heere ziet me – zegt David – en gaat nauwgezet Zijn gang. Hij borduurt als op klaarlichte dag.

Zo is Hij nóg! Negen maanden heeft Hij ons geborduurd, geweven. Hij werpt daarna Zijn werkstuk niet in de hoek. Hij blijft erop toezien. Hij zorgt en waakt. Zijn werkstuk is en blijft een mesterstuk. Zijn Naam en eer zijn ermee verbonden.

Zijn Naam en eer worden door Hemzelf niet geschonden. Na de schepping lezen we: En God zag hóé goed het was! Na de schending zijn we geneigd töt alle kwaad. Ook dit kwaad dat we ons vergrijpen aan het borduurwerk van de Schepper! Anno Domini 1978: Nederland, Wetsontwerp Abortus. Wij zijn bezig te doen wat kwaad is in Gods oog. Zó heeft de Wever Zijn Meesterstuk niet bedoeld. Zal ook het maaksel zeggen tot zijn formeerder: Waarom hebt gij mij zó gemaakt?

Ook in déze nood en schuld is de Heere schild en schuilplaats. ‘Uw ogen hebben mijn ongevormde klomp gezien.’

’Vormloze massa’, staat er. Wij zeggen: ’embryo’. De vrucht in de baarmoeder. Het beeld verspringt, maar het gaat om dezelfde zaak: een leemklomp in de hand van de pottenbakker. ‘Ziet, gelijk leem in de hand van de pottenbakker, alzo zijt gijlieden in Mijn hand, o huis van Israël’ (Jer. 18). Een pottenbakker ziet reeds vóór zich wat hij maken wil. In zijn hand is nog slechts de leemklomp, vormloze massa. Hij gaat aan de slag.

Zó ook de Heere. Reeds van het uur van mijn ontvangenis aan. Hij werkt Zijn plan uit. ‘t Staat in Zijn boek. Oók de dagen van de embryonale fasen. De Werkmeester slaapt noch sluimert. Dag en nacht gaat Hij door. In het ‘verborgene’, in ‘duisternis’. Op Zijn tijd wordt het meesterstuk onthuld. Het gaat als met een groot kunstenaar, die geen mens toelaat in zijn ateher, zolang zijn werkstuk niet gereed is. Wat het geworden is, nlogen we komen zien, later.

Zo kijken we in de wieg, zo ook kijken we achterom: ‘Wonderlijk zijn Uw werken.’

Hier staat hetzelfde woord als in Psalm 118: ‘De steen dien de bouwlieden verworpen hadden, is tot een hoofd des hoeks geworden; dit is van de Heere geschied en het is wonderlijk in onze ogen.’

De nood waarin David verkeert, heeft alles te maken met de beloofde Zóón van David. De nood van de dichter is de nood van Israël en van Hem Dien Israël verwacht. Wij weten van de aanslagen op het volk van God. Denk aan de moord van Farao op de kinderen in Egypte. Aan de plannen die Haman smeedde. Komplot tegen Christus! Hij mag niet komen.

Nochtans: door oordelen, gerichten en aanslagen heen bereikt de Heere Zijn doel. Hij borduurt verder. De Pottenbakker werkt door.

Wee die mens of dat volk die (dat) Hem de voet dwars zet. Alle eerstgeborenen in Egypte sterven. Haman eindigt aan de galg.

Christus is geboren. God geopenbaard in het vlees. Jezus, ontvangen van de Heilige Geest en geboren uit de maagd Maria. Advent. Hij negen maanden in moeders buik. Beeld van God, Christus. Plaatsvervanger van A-Z om al onze schuld te verzoenen. ‘Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren en in zonde heeft mij mijn moeder ontvangen.’ Dat belijden wij. Er is vergeving!

Om Jezus’ wil: ook Hij ging de weg van het embryo! Door dood en graf heen is Hij het Léven. Onze tekst is in en door Hem vervuld. Zegt de vleeswording van het Woord ons niet genoeg terzake het voornoemde wetsontwerp? Uit de tweede eeuw dateert een ‘brief van Barnabas’.

Wij lezen: ‘Wie het ongeboren kind doodt, vernielt het Beeld Gods.’ En de ‘noodsituatie’ dan, waarvan sprake in het wetsontwerp? En onze tekst dan? En Christus dan? En het geloof en de liefde?

God is geen toeschouwer, die lijdelijk aanziet waf ‘men’ met zijn kunstwerk doet. In principe gaat het om de ‘autonome mens’, die gelooft in zichzelf. Of: om de gelovige mens. Duidelijk zal worden hoe zwaar de ‘C’ van de christelijke politiek weegt.

De barmhartigheden der goddelozen zijn wreed. Het zwaartepunt van’het menselijk bestaan wordt verlegd van de hemel naar de aarde.

Wanneer de Overheid niet ingrijpt, zal de Heere het Zélf doen. Want Hij handhaaft Zijn Wet.

Kom, Schepper Geest en leer ons psalm 139 verstaan.

’Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart…’ (VS. 23).

Laten wij bidden voor ons volk, de kerk, zwangere vrouwen, medici, vrouwenartsen, maatschappelijk werk(st)ers, verplegers en verpleegsters, voor onze Ministerraad en de volksvertegenwoordiging, opdat wij de ‘noodsituatie’ verstaan.

David heeft óók gezegd toen de Heere zijn zonde bezocht: ‘Mij is zeer bange; laat mij toch in de hand des HEEREN vallen, want Zijn barmhartigheden zijn zeer vele, maar laat mij in de hand der mensen niet vallen.’

Het Leven door de Heere Jezus

11 minuten leestijd

Ik leef, en gij zult leven. Johannes 14 : 19.

Leven dóór de Heere Jezus, dat is een wonderlijk leven, wonderlijker nog dan het leven, dat ons deel wordt bij onze natuurlijke geboorte. Dat is ook wonderlijk. De dichter van Psalm 139 heeft er bij stilgestaan, zoals gij weet. Hij heeft de natuurlijke geboorte teer en schoon bezongen. Ik zal er nu alleen dit van aanhalen: Ik loof U, omdat ik op een vreselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben; wonderlijk zijn Uw werken! ook weet het mijn ziel zeer wel” (vers 14). Maar veel wonderlijker nog is het geestelijke leven, het leven door de Heere Jezus, het leven uit de wedergeboorte door de Heilige Geest, het leven, waarvan wij lezen in Joh. 14 : 29: , Ik leef, en gij zult leven.”

Dat leven is het leven uit de dood, het leven, dat wij ontvangen door Hem, Die kan zeggen: „Ik ben de opstanding en het leven.” O, dat gij, die dit leven moogt deelachtig zijn en kennen, maar veel stil mocht staan om de wonderlijke oorsprong en de eveneens wonderlijke onderhouding van dit leven te bewonderen, tot lof en prijs van de naam des Heeren!

Wij zagen verder, dat dit leven door de Heere vanzelf ook wordt en is een leven mèt de Heere. Ontstaan in de levensgemeenschap met de Levensvorst, Jezus Christus, die wonderlijke mystieke unie, waarvan een ziel zo genieten kan, en waarvan zij dan ook wel eens getuigen mag: „Bij deze dingen leeft men, en in dit alles is het leven ook van mijn geest.” Dat zijn toch de zaligste tijden van het leven van een christen, als hij of zij leven mag in de zoete gemeenschap des geloofs, der hope en der liefde met Hem, van Wie de Kerk getuigt: „Die ons leven is.” O, dat nabijleven, dat leven van de innigste gemeenschap, die er is, dat leven aan het hogepriesterlijk hart van Christus, dat is zulk een rijk, zulk een zalig leven! Wie zal er woorden voor kunnen vinden, om dat weer te geven? En daarom: zoek toch dit leven in zijn beginsel te leren kennen, vraag toch om de versterking van dit leven. Zij het van dag tot dag dan uw bede: „Uw werk, o Heere, behoud dat in het leven in het midden der jarenl” Het is zo te verstaan, dat een levendgemaakte ziel, die met zoveel dorheid en dodigheid heeft te worstelen, die moet zeggen: het leeft door Gods genade wel, maar het is niet zo levendig, het is zo te verstaan, dat zulk een ziel gaarne bidt en zingt: Gun leven aan mijn ziel, dan looft mijn [mond Uw trouwe hulp, stier mij in rechte sporen.

Maar, nu moet dat wonderlijke leven dóór de Heere Jezus, dat zalige leven mèt de Heere Jezus, natuurlijk ook zijn een getrouw leven vóór de Heere Jezus. Dat is Hij zo waard, Die u dit leven in vrije gunste gaf. Dat zijt gij zo schuldig, die uit de dood zijt overgegaan tot het leven, om nu niet meer voor uzelf te leven, maar voor Hem, Die voor U gestorven en opgestaan is’ Die altijd leeft om voor u te bidden. Zoudt gij dan, die alles aan Hem hebt te danken, niet leven voor Hem, Die u zo uitnemend heeft liefgehad? O, bid de Heere toch ootmoedig om die genade, dat deze eis u maar veel op uw ziel gebonden moge liggen en dat in uw hart de begeerte naar zulk een leven levendig gemaakt moge worden. Dat is geweest de begeerte van de psalmist, toen hij zong: Uw liefdedienst heeft mij nog nooit verdroten.

Leven voor de Heere Jezus! Hoe is dat mogelijk? Wat zal daarvan terecht komen? Dat is alleen mogelijk, als wij deze volkomen Zaligmaker leren kennen als Degene, Die voor ons persoonlijk heeft geleefd, is gestorven, en ook wederom opgestaan. Als gij voor die grote zondaarsliefde oog krijgt, als de Heilige Geest u daarin inleidt, dan wordt het stenen hart verbroken, dan gaat het u enigszins, als het de Graaf Von Zinzendorff ging, toen hij de beeltenis zag van de Man van smarten met de doornenkroon op het hoofd vol bloed en wonden. Toen werd deze edelman daardoor zo getroffen, dat het hem was, alsof de lijdende Verlosser hem zo op de man af vroeg: „Dit deed Ik voor u, wat doet gij voor Mij? ” Zo werd Von Zinzendorff bepaald bij zijn grote schuld tegenover de Heere Jezus. Zo ontving hij in verband daarmee, als vrucht daarvan, een sterke prikkel, om niet voor de wereld, om niet voor de zonde, om niet voor zichzelf te leven, maar om te leven, en moest het zijn te sterven, voor zijn Heiland, Die zoveel. Die alles voor zondaren, die zoveel, die alles voor hèm had gedaan.

„Dit deed Ik voor u, wat doet gij voor Mij? ” — Verkeerd is het, als daarbij deze gedachte leeft in uw hart: De Heere Jezus heeft zoveel voor mij gedaan, nu mag ik ook wel wat doen voor Hem. Wij moeten niet denken, dat wij iéts moeten toevoegen aan het borgtochtelijk werk van de Verlosser. Aan onze zijde is het één grote schuld. Maar wel moeten wij kennis krijgen aan de ware dankbaarheid. Dat is immers het derde van de drie stukken, die ons nodig zijn te kennen, om in de enige troost zaliglijk te leven en te sterven. Wij brengen het in de kennis van dit stuk der dankbaarheid in dit léven niet ver. Het blijft maar bij een klein beginsel. En juist, als wij tot dit stuk door Gods genade zijn toegekomen, dan komen wij weer terecht in het stuk der ellende, en hebben bij vernieuwing nodig ingeleid te worden, al dieper en dieper, in het stuk der verlossing. „Hij moet wassen, en ik minder worden.” In de kennis van de drie stukken komen wij hier beneden nooit uitgeleerd. Wat weten wij er nog van? En wat blijft er zelfs voor mannen en vaders in het geloof, voor de moeders in Israël nog veel te kennen over! Er zijn hele stukken van de waarheid, waarop gij nauwelijks een voet gezet hebt. Wij cirkelen maar rond, wat betreft onze kennis van de waarheid, bij onze besprekingen er van, in een heel klein kringetje. Hele stukken van de vele velden van die rijke, hogere Boaz hebben wij nog nooit betreden, misschien van uit de verte gezien, maar nooit hebben wij er aren op gelezen. Zo is het in het bijzonder ook wel met het uitgestrekt veld van het stuk der dankbaarheid. Ach, wat is dit terrein ons onbekend! Wat hebben wij er zelfs weinig belangstelling voor! Menigeen is er zelfs bang voor om dit terrein te betreden. Men zegt wel: Zo wordt de werkheiligheid, die door de voordeur is uitgewezen, door de

achterdeur weer binnengelaten. Zo kweekt men vrome mensen, en eigenwillige godsdienst.

Ik zal niet zeggen, dat hier geen grote gevaren zijn. Die zijn er op het punt van het stuk der dankbaarheid, van het leven voor de Heere Jezus, zeer zeker. Ach, wij zijn, ook na ontvangene genade, * zo geneigd om onze eigen gerechtigheid op te richten, om onszelf een kleed van eigengemaakte vroomheid aan te meten, zelf te maken, en aan te trekken, om het dan met welgevallen te beschouwen. Hoe vaak menen wij, dat die eigengemaakte mantel onberispelijk staat. En wij hebben er ook voor gewaakt er vlekken op te krijgen. Misschien zo hier en daar een klein vlekje. En, als ons geweten ons aanklaagt en herinnert aan grotere vlekken, dan hebben wij allerlei middeltjes om die vlekken te verwijderen, of althans onzichtbaar te maken voor anderen. Het komt ook wel voor, dat wij erover heen trachten te zetten, over die vlekken of over scheuren en gaten, stukken van eigengeweven stof, nl. de stof van onze strenge rechtzinnigheid of van on7e eigen vroomheid. Wij zien niet gaarne, dat onze eigengeweven en eigengemaakte klederen worden uitgetrokken, opdat ons daarna zou worden aangetrokken die mantel van Christus’ gerechtigheid, die mantel zonder naad, van bovenaf geheel geweven.

Leven voor de Heere Jezus! Hoe schoon dat ook moge klinken, hoe nodig ook zulk een leven te leren kennen, er zijn hier, zoals wij zagen, grote gevaren. Gelukkig degene, die deze gevaren mag zien bij het licht van Gods Woord en Geest! En die de Heere bidt om er voor bewaard te worden, om er tegen te mogen strijden in Zijn kracht, om ze zo ver mogelijk te ontvlieden. Gelukkig degene, die al meer te zien mag krijgen: de Heere Jezus Christus is mijn zonde en ellende, want die heeft Hij op Zich geladen. Ik ben Zijn zonde.

Gelukkig degene, die ook al meer te zien mag krijgen: de Heere Jezus Christus is mijn verlossing, Hij alleen kan mij verzoenen met de heilige en rechtvaardige God. Ik ben Zijn zonde, maar nu is Hij ook mijn gerechtigheid. En dit zal Zijn naam zijn, waarmede men Hem noemen zal: Jehovah Tsidkenu, de Heere onze gerechtigheid.

Maar dan in de derde plaats, gelukkig degene, die al meer te zien mag krijgen: e Heere Jezus is ook mijn dankbaarheid. Mijn eigen dankbaarheid, och, wat moet ik daarvan zeggen? Dat is één stuk ellende. Al mijn gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed. — Maar! nu staat er in Gods Woord, zo leiding gevend, zo beschamend, maar ook zo vertroostend en bemoedigend: , Maar uit Hem zijt gij in Christus Jezus, Die ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid, en heiligmaking, en verlossing. Opdat het zij, gelijk geschreven is: ie roemt, roeme in de Heere” (1 Cor. 1 : 30 en 31). En in het hogepriesterlijk gebed heeft de voorbiddende Hogepriester voor Zijn arme en ellendige volk aldus gebeden: Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart van de boze. Zij zijn niet van de wereld, gelijk Ik van de wereld niet ben. Heilig ze in Uwe waarheid, Uw Woord is de waarheid. Gelijkerwijs Gij Mij gezonden hebt in de wereld. alzo heb Ik hen ook in de wereld gezonden. En Ik heilige Mijzelf voor hen, opdat ook zij geheiligd zijn in waarheid” (Joh. 17:15-19).

Is Christus Jezus ook uw dankbaarheid, uw biddende en dankende Hogepriester, o volk van God? Ja, waarlijk, het is alles uit Hem, en door Hem, en tot Hem. Hij kan zeggen: „Ik leef, en gij zult leven.”

Jezus alleen in het stuk der ellende. Jezus alleen in het stuk der verlossing. Jezus alleen in het stuk der dankbaarheid. Jezus alleen in leven en in sterven. Jezus alleen naar ziel en lichaam. Jezus alleen bij God en bij de mensen. Jezus alleen op alle terrein des levens. Jezus alleen in de tijd en voor de eeuwigheid. Jezus alleen! Wat liggen hier een diepten en hoogten, en perspectieven. Jezus alleen, want Hij heeft recht en ook de genade om te zeggen: „Ik leef, en gij zult leven.”

Maar, er ligt ook een èis des Heeren in dat: „Ik leef, en gij zult leven.” De rechtmatige eis van het leven voor Hem. En als die eis ons op de ziel gebonden wordt, dan is er bij Gods volk een liefhebben van die eis, een begeren naar een leven in overeenstemming met die eis. Er zal toch moeten zijn een strijden van de goede strijd des geloofs, een jagen naar heiligmaking, een verlangen om de Heere te vrezen en te dienen. Hoe sterk komt dat verlangen uit in de Psalmen. Ik wil toch één voorbeeld noemen:

Kom mij te hulp: mijn ziel. die U verbeidt. Heeft Uw bevel met lust en liefd’ ontvangen: Ik haak, o Heer’, naar ‘t heil mij toegezeid.

Bestier in gunst naar Uwe wet mijn gangen. Al mijn vermaak stel ik met rijp beleid, In Uw gebod; dat is mijn hoogst verlangen.

Als dat verlangen er mag zijn, als het is: , De liefde van Christus dringt ons”, is: , De liefde van Christus dringt ons”, dan hebt gij zo’n last van uw leven voor de wereld, voor de aardse dingen, voor de zonden, voor uzelf. Gij veroordeelt uzelf, klaagt uzelf aan, vraagt om de alreinigende kracht van Jezus’ bloed, om de hulp van Gods Geest, om getrouwmakende genade, om voor Hem te mogen leven. Die uw leven is.

Voor de Heere Jezus leven, dat is in zwakheid een leven naar deze eis: „Gij zult Mijne getuigen zijn.” Dat is leven naar dit richtsnoer: „Men zal geduriglijk voor Hem bidden.” Voor Hem bidden b.v. déze bede: „Uw Koninkrijk kome.” Voor de Heere Jezus leven, dat is leven naar uw profetische roeping: „dat ik zijn naam beÜjde” — naar uw priesterlijke taak: mijzelf tot een levend dankoffer Hem offere” — naar uw koninklijke opdracht: met een vrij en goed geweten in dit leven tegen de zonde en de duivel strijden en hiernamaals in eeuwigheid met Hem over alle schepselen regeren.

Hier is dit alles zeer ten dele en met allerlei zonden besmet. Maar in de hemel zal de eis ook blijken te zijn een belofte: Eeuwig leven door en met en voor en in de Heere. Ja, het is verre het beste ontbonden te worden en met Christus te zijn, Die zegt: Ik leef, en gij zult leven.